Twintig jaar geleden ontketende het boek Moneyball van journalist Michael Lewis een revolutie in het Amerikaanse honkbal. Lewis volgde een seizoen de stafleden en spelers van bescheiden club Oakland A’s, die door het slimme gebruik van data beter presteerde dan clubs met het twee- of drievoudige budget. Na die kijk in de data-keuken beseften de andere teams in de Major League (de hoogste divisie) dat zij ook wetenschap en data moesten gebruiken om de concurrentie aan te gaan.
Zoals Lewis het beschrijft, had een klein deel van het management van de A’s een heel andere kijk op honkbal dan de rest van de club (en het gehele professionele Amerikaanse honkbal). De rest geloofde in de traditionele kijk: dat je het talent van een speler kon zien – aan snelheid, kracht, coördinatie, zelfs aan iemands zelfvertrouwen, sexappeal en het uiterlijk van zijn vriendin. Als je genoeg ervaring had, als je genoeg had meegemaakt in de honkbalwereld, dan zag je het gewoon, wie het op het hoogste niveau zou gaan maken of niet. Dan zei je intuïtie of iemand een ster zou worden of op het derde niveau zou blijven steken.
Computers
In de loop van de jaren tachtig veranderden de omstandigheden, toen op Wall Street duizelingwekkend ingewikkelde derivaten (delen van aandelen en obligaties met verschillende risico’s en prijzen) werden ontwikkeld. Gevoed door de mathematische expertise van wizz kids van Amerika’s beste universiteiten gingen bankiers en handelaars op zoek naar patronen die op ondoelmatigheid konden wijzen: aandelen die misschien te duur of te goedkoop waren voor de onderliggende waarde. En sommigen van hen, honkbal-liefhebbers, begonnen te kijken of in hun favoriete sport misschien soortgelijke ineffiencies te vinden waren.
Honkbal bezat in elk geval de basis voor dergelijk onderzoek, omdat het altijd al een sport van statistieken is geweest. En dat heeft weer te maken met de statische natuur van de sport.
Honkbal bestaat uit honderden plays per wedstrijd: situaties waarbij dezelfde uitgangssituatie bestaat: een slagman van de aanvallende partij bij de thuisplaat, een werper en acht ‘velders’ van de verdedigende partij in het veld. Wanneer de werper gooit begint de play, die een beperkt aantal scenario’s omvat: de bal gaat buiten de slagzone (wijd) of binnen de slagzone; in het tweede geval kan de bal door de verdedigende catcher worden gevangen, of door de aanvaller geslagen, zodat de spelers in het veld in actie moeten komen. Omdat elke slagman langs vier honken moet zijn er maar een paar mogelijke spelsituaties (die natuurlijk wel in detail verschillen). Over die situaties kun je statistieken bijhouden. Hoe vaak de slagman per slagbeurt uit gaat met drie (fout)slag, of met vier wijd het honk bereikt. Hoe vaak hij na een goede slag het eerste honk haalt, het tweede, derde of misschien zelfs wel het vierde honk, de thuisplaat. Hoe vaak iemand in het veld een onnodige fout maakt (door een bal te laten vallen of onnauwkeurig te werpen).
Wat analisten in de jaren tachtig beseften, was dat statistieken tot dan toe heel onnadenkend en soms onrechtvaardig waren bijgehouden.
Stel, een werper gooit een moeilijke bal, die door de slagman half wordt geraakt. De bal vliegt hoog naar het linker buitenveld, waar een snelle linksvelder de bal gemakkelijk zou kunnen vangen. Dan zou de slagman uit zijn. Maar er staat een langzame speler, die laat bij de bal komt en ook niet krachtig gooit – waardoor een snelle loper vanaf het tweede honk de thuisplaat kan halen.
Volgens oude statistieken zou er een plusje komen bij de slagman (want een punt binnen geslagen) en een minnetje bij de werper (want een punt toegegeven) – ondanks dat de eerste een matige klap had gegeven en de tweede een prima worp had gemaakt. En de linksvelder en loper zouden helemaal niet worden genoteerd, ondanks dat de eerste door traagheid zijn team een punt had gekost en de tweede door zijn snelheid en spelinzicht dat punt had gescoord.
Het waren dit soort ‘verborgen’ gebreken in de oude scores, waar de nieuwe analisten naar op zoek waren – omdat elk gebrek een kans betekent voor degene die het als eerste signaleert.
In hun nieuwe systeem werd elke play vergeleken met honderden of duizenden eendere situaties in de voorgaande jaren, om te zien wat er gemiddeld genomen bij een dergelijke samenloop gebeurde, en om uit te kunnen maken of een speler in een bepaalde situatie beter, slechter, of hetzelfde presteerde als gemiddeld. En de situaties werden veel nauwkeuriger in kaart gebracht dan voorheen: niet langer werd er gemeten in zaken als een ‘hoge bal in het linksveld’ of een ‘bal langs de lijn’. Het veld werd in honderden punten verdeeld en er werd geanalyseerd wat er gebeurde als een bal met een bepaalde snelheid naar punt #643 werd geslagen. Zo werd de complexiteit van elke play in kaart gebracht en konden individuele scores gekoppeld worden aan afwijkingen van gemiddelden.
Bijvoorbeeld: in de situatie die hierboven geschetst werd ‘kost’ de langzame buitenvelder zijn team het equivalent van een twee-honkslag: de loper schuift twee honken op door zijn langzame benen en langzame arm. Een snelle speler levert zijn team die ‘halve run’ op door de bal te vangen – of misschien door een overmoedige honkloper uit te gooien op honk drie of thuisplaat.
Elk van de handelingen – goed, neutraal, of slecht – kan gemeten worden in een deel van een punt, een run. Traagheid kost in dit geval een half punt, snelheid levert een half punt op. Als je jouw team een half punt kost door traagheid, moet je dat als slagman weer goedmaken door een half punt (een twee-honkslag) meer bij elkaar te slaan dan het gemiddelde. Zo kun je verdedigende prestaties optellen bij het optreden in elke slagbeurt en uitrekenen hoeveel punten iemand zijn team in een jaar oplevert (voor werpers zijn er andere criteria, maar daar ga ik hier niet op in). Zo kom je tot een ‘objectieve’ waardebepaling van een speler, zonder te kijken naar zijn gratie, zijn snelheid, zijn kracht, zijn flair, zijn uitstraling – al die dingen waar ouderwetse scouts, trainers, coaches en managers blind op voeren.
Een nieuw spel
Het duurde een paar jaar voordat er binnen de traditionele omgeving van de Major League mensen werden gevonden die open stonden voor de nieuwe kennis en de nieuwe data. De eerste met een belangrijke functie was de algemeen manager van de Oakland A’s, Billy Beane. En aan hem en zijn club wijdde Michael Lewis Moneyball, over de datarevolutie in de sport.
Wat mij in dit verhaal intrigeert is dat mensen op een hele nieuwe manier naar hun beroep en naar hun sport moesten leren kijken. Er waren bijvoorbeeld spelers die succesvol waren geworden door hun snelheid en hun agressiviteit bij het stelen van honken. In het nieuwe systeem werd dat stelen echter taboe – de drie ‘outs’ die een inning vormen werden zo waardevol geacht dat je die niet door een risicovolle loop mocht verspelen. Om dezelfde reden sneuvelden de populaire opofferings-stootslagen: het systeem oordeelde dat het ene punt dat je er maximaal mee kon scoren de onvermijdelijke out niet waard was.
Ook de manier waarop je naar slaan of gooien keek veranderde. Het deed er niet meer toe als iemand een rare persoonlijke stijl had; of een slagman vaak geraakt werd; of een werper minder hard gooide. Het ging er alleen maar om dat de aanvaller een honk haalde (1/4 punt) en dat de verdediger dit voorkwam. Hoe, dat deed er niet toe. Stijl werd iets waar spelers om gewaardeerd werden, maar niet meer hoger voor betaald.
Professionals werden dus gedwongen tot een nieuwe kijk op hun oude baseball – gold dat ook voor de fans? Gingen die ook juichen voor een ‘verborgen’ actie die een punt opleverde of tegenpunt bespaarde? Of fluiten wanneer iemand een fractie onder het gemiddelde reageerde op een slag in het rechtsveld? Ik ben geen honkbalkenner, ik zie nooit een complete Major League-wedstrijd, dus ik weet het niet. Ik vermoed van niet. Maar dat zou interessant zijn om te onderzoeken.
Elke sport heeft namelijk, net als elke activiteit, zijn aretè (in de term van Aristoteles), zijn deugd, zijn uitmuntendheid. En die deugd hangt samen met het winnen van de wedstrijd – zonder dat hij er volledig mee samenvalt. Er zijn namelijk manieren waarop je met goed en mooi honkbal kunt verliezen, en met slecht en lelijk honkbal kunt winnen. Net zoals dat kan bij tennis, hockey en voetbal. Mooi honkballen blijkt dus, weten we nu, niet altijd samen te gaan met effectief honkbal – en daarmee is ons idee van ‘honkbaldeugd’ definitief veranderd. Ik weet het niet, maar ik denk dat iemand die zich de nieuwe honkbal-kennis eigen heeft gemaakt, andere dingen in het spel goed en mooi zal vinden dan iemand die op een ouderwetse manier kijkt. En daarmee, met die nieuwe kijk, is de gehele honkbalsport veranderd.
En niet alleen de honkbalsport, trouwens. Want elke sport waarin veel geld rondgaat heeft de afgelopen twintig jaar de les van Moneyball geleerd. Voorop de sport waar het meeste geld mee gemoeid is – voetbal.
Meer daarover volgende week!