249. Wij zijn onze adem

Posted on 6 jul 2019 in Blog, Featured, Overlevenskunsten

249. Wij zijn onze adem

Je zou kunnen zeggen dat Jalal ad-Din Rumi (1207-1273) de originele Overlevenskunstenaar was. We kennen Rumi vooral van zijn filosofische en mystieke gedichten, maar hij geloofde zelf dat kunstvormen als muziek en dans evenzogoed wegen naar God waren. In zijn ogen (en oren) hielp kunst om de aandacht van mensen te richten, om jezelf te verliezen en weer terug te vinden.

Mijn favoriete Rumi-gedicht, Enkel Adem, heeft een gecompliceerde geschiedenis. Ten eerste is het maar de vraag of het echt van Rumi is, het kan ook van een tijdgenoot zijn. En het is populair geworden, niet in een letterlijke vertaling, maar in een vrije herdichting van de Amerikaan Coleman Barks. De versies die je in boeken en overal op Internet vindt zijn bijna allemaal vertalingen van zijn Engelstalige bewerking. Ook de onderstaande Nederlandse.

Voor een literatuurwetenschapper zou dat een probleem zijn, voor een Overlevenskunstenaar niet. Ik vind het zelfs wel mooi, dat een gedicht een soort collectieve schepping kan zijn, waarin Rumi’s geest naar voren komt, terwijl de feitelijke woorden van meerdere andere bronnen komen.
Het gedicht blijft daarmee op een bepaalde manier toch ‘Rumi’, net zoals de Ilias en de Odysseia van Homeros zijn – al weten we niet hoeveel hij aan die epen heeft bijgedragen.

En om het compleet te maken: het gedicht gaat nu juist over persoonlijke identiteit – en wat die identiteit precies betekent!

images

Enkel Adem

Niet christen of jood of moslim, niet hindoe
boeddhist, soefi of zen. Geen enkele religie

geen cultuursysteem. Ik kom niet uit Oost
of West, niet uit de oceaan of omhoog uit

de aarde, ben niet stoffelijk of etherisch
behoor niet tot de elementen. Ik besta niet,

ben geen entiteit in deze wereld of de volgende,
stam niet van Adam en Eva of eender welk

ontstaansverhaal. Mijn plaats is plaatsloos,
ben zuchtje plaatsloosheid. Lichaam noch geest.

Ik behoor tot de geliefden, zag beide werelden
als een en op dit ene beroep ik me en weet

eerste, laatste, buiten, binnen – enkel dit
adem, ademend menselijk wezen.

Toen ik dit gedicht voor de eerste keer las, moest ik denken aan het beroemde gedachte-experiment van Rene Descartes in diens Meditations: hoe hij in een zoektocht naar absolute zekerheid alles wegstreept wat betwijfelbaar is en tenslotte alleen  gedachten – cogitationes – overhoudt. Leidend tot het befaamde aforisme cogito ergo sum: ik denk  dus ik ben.

Zoals gezegd moest ik bij de eerste lezing van Enkel Adem aan dit proces van abstractie denken, en ik geloofde dat Rumi (of pseudo-Rumi) een soortgelijk proces van ‘aftrekken’ had doorgemaakt, waarna hij tenslotte was uitgekomen bij adem als essentie, als wezen van menselijkheid.

Later, toen ik het werk vaker had gelezen, kwam ik tot een ander vermoeden: namelijk, dat Rumi het gedicht was geëindigd met de overblijvende adem om het geheel een poëtische climax te geven – maar dat zijn onderzoek eigenlijk andersom was gegaan.

Aanname
In mijn tweede interpretatie, die ik nog steeds aanhang, startte de dichter met een aanname: stel, ik ga uit van de ervaring van mijn adem, van adem als de essentie van mijn zijn. Wat zegt dan dan over mijn menselijkheid, over wat het betekent mens te zijn?

Allereerst (allerlaatst in het gedicht): ik ben geen adem, ik ben ademend. Adem is namelijk maar een abstractie, een willekeurig kader dat we plaatsten rondom en niet nauwkeurig afgegrensde hoeveel lucht die een keer ons ademhalingssyteem rondgaat. Dit is wat de Duitsers zo fraai een Verdinglichung noemen.
Maar ik ben geen ding, zegt (pseudo-)Rumi, ik ben een activiteit. Een proces. En wat meer is, ik ben geen proces dat ergens begint en eindigt, dat een eerste en een laatste handeling omvat. Dat binnen of buiten plaatsvindt. Ik ben niet tot een plaats terug te brengen en ook niet tot een activiteit met een begin en einde, een start en finish.

Natuurlijk, van buiten af gezien heb ik ooit een eerste keer adem gehaald – als pasgeboren baby – en zal ik ooit ‘mijn laatste adem’ uitstoten. Maar dat zijn zaken die alleen door anderen kunnen worden geobserveerd – voor mijzelf is ademen een oneindig proces, iets dat nooit is begonnen en nooit zal eindigen.

Buiten/binnen is ook een onzinnige scheiding als het over adem gaat: ademen betekent juist deel uitmaken van een grote kringloop waarbij binnen en buiten steeds in elkaar overgaan.
Ik adem zuurstof in en via mijn longen en bloed komt dat in mijn cellen, waar kleine fabriekjes de zuurstof gebruiken om voedsel te verbranden. Als afvalproduct levert dat koolstofdioxide op, dat ik weer uitadem. Dankjewel, zeggen vervolgens alle groene bladeren, waarin soortgelijke fabriekjes de CO2 uit elkaar halen en gebruiken om zonlicht in suikers om te zetten. Met als afvalproduct zuurstof, dat ik weer kan inademen.
Enzovoort.

Dat super plaatselijke, mijn adem, is tegelijk plaatsloos, zegt Rumi – is ‘zuchtje plaatsloosheid’ in de fraaie formulering van Coleman Barks.
Mijn adem wordt lucht die weer adem wordt. Het persoonlijke wordt iets onpersoonlijks dat weer persoonlijk wordt – zo lees ik het.

Als ik uitga van mijn adem, zegt het gedicht, heb ik geen begin en einde, geen binnen en buiten. Geen plaats. Wat heb ik nog meer niet? Een ontstaansverhaal.

Veel mensen hebben, door de eeuwen heen, de vraag naar hun ik beantwoord met een herkomstverhaal. Wie ben je? Ik ben die en die, die daar en daar vandaan komt. Ik ben Kisse-Sisse-Pieten-Mina’s-Pieten-Toine. Ik ben Jalal ad-Din (van de stad) Bakshi of Jalal ad-Din (van de landstreek) Rumi.
Ik ben van Adam en Eva.
Nee, zegt Rumi: je bent niet je ontstaansverhaal, je bent niet je plaats van herkomst, je bent niet je stamboom. Je bent dus ook niet de aarde of de oceaan.

En evenmin ben je te reduceren tot de elementen – in de dertiende eeuw zouden ze gezegd hebben water, vuur, aarde en lucht; nu koolstof, zuurstof en waterstof (en een beetje stikstof en calcium).

Unknown

En het laatste: je valt niet samen met je geloof of cultuur.
Tegenwoordig zijn we gauw geneigd om te zeggen: ik ben moslim. Of: jij bent een buitenlander. Nee, zegt Rumi, je bent niet van een religie en ook niet van een cultuursysteem.
Je bent louter een ademend menselijke wezen.

Ontkenning en bevestiging
In het afstrepen van alles wat we niet zijn, behandelt Rumi de menselijke persoon zoals sommige theologen de goddelijke persoon behandelen: negatief. Door op te sommen wat God niet is, zeggen de zogenaamde negatieve theologen, kunnen we via een omtrekkende beweging toch iets over ‘Hem’ zeggen. We kunnen niets ‘positiefs’ over God zeggen, omdat God zo radicaal anders is dan wij dat elke uitspraak over ‘Hem’ bij voorbaat de plank misslaat. Maar we kunnen wel zeggen wat God niet is en zo toch iets dichter bij de waarheid over God komen.

Net als God, wil Rumi zeggen, is ons ik een onpeilbaar mysterie dat we nooit kunnen doorgronden. Ik kan nooit zeggen wie of wat ik ben – alleen wat ik niet ben.

Daar zit veel in. Opvallend genoeg, echter, denk ik dat de strekking van Enkel Adem overeind blijft als je elke negatieve uitspraak in zijn positieve tegendeel omvormt. Als elk ‘noch… noch…’ in ‘zowel… als…’ verandert.
Je krijgt dan

Ik ben christen en jood en moslim, en hindoe
boeddhist, soefi en zen. Alle religies

en cultuursystemen. Ik kom zowel uit Oost
als uit West, uit de oceaan en omhoog

uit de aarde, ben stoffelijk en etherisch,
behoor tot alle elementen. Ik besta,

ben een entiteit in deze wereld en in de volgende,
stam van Adam en Eva en eender welk

ontstaansverhaal. Mijn plaats is plaatsloos,
ben zuchtje plaatsheid. Lichaam en geest.

Ik behoor tot de geliefden, zag beide werelden
als een en op dit ene beroep ik me en weet

eerste, laatste, buiten, binnen – enkel dit
adem, ademend menselijk wezen.

Ik denk dat de betekenis van het gedicht met deze wijziging onveranderd is gebleven. Nog steeds omschrijft het zo goed mogelijk – vanuit de ervaring van adem – wat het betekent om een menselijk wezen te zijn. En het mysterie van dat wezen blijft onaangetast. Maar nu zegt het werk niet meer dat wij tot niks te reduceren zijn, maar dat we tot alles en iedereen behoren.
En dat is net zo waar.