417. Parallelle levens (I)

Posted on 31 mrt 2023 in Blog, Featured

417. Parallelle levens (I)

Zo’n tweeduizend jaar geleden schreef de Griekse filosoof Ploutarchos een reeks biografieën over beroemde Grieken en Romeinen. zijn Parallelle Levens, waarin hij steeds een befaamde figuren uit beide samenlevingen aan elkaar koppelde om hun karakter te vergelijken. Zo plaatste hij bijvoorbeeld veldheren Alexander en Caesar naast elkaar, redenaars Demosthenes en Cicero, staatsmannen Aristides en Cato de Oudere, rijkaards Nikias en Crassus en zelfs de mythische stichters van Athene en Rome, Theseus en Romulus.

Ongeveer vijftig jaar geleden deed de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Hardwick ongeveer hetzelfde in haar meesterlijke essaybundel Seduction and Betrayal (Verleiding en Verraad). Ze plaatste daarin analyses van de gezusters Brontë (Ann, Charlotte en Emily) naast beschrijvingen van vrouwen in Ibsen-stukken, groepeerde vrouwelijke schrijvers onder de noemers Victims and Victors of Amateurs, of bekeek de loop van vele fictieve vormen van verleiding en verraad in het afsluitende titel-essay (Donna Elvira in Mozarts Don Giovanni, Hester Prynne in Hawthorne’s The Scarlet Letter, Hetty Sorrell in Eliot’s Adam Bede, Roberta in Dreisers An American Tragedy, Maslova in Tolstoi’s Opstanding, Clarissa en Tess D’Urberville in de gelijknamige romans van Richardson en Hardy). Allemaal parallelle levens.

De meest intrigerende parallellen die Hardwick aan de orde stelde waren die tussen vier vrouwen en hun relaties: Zelda Fitzgerald (getrouwd met schrijver F. Scott Fitzgerald), Sylvia Plath (gehuwd met mededichter Ted Hughes), Dorothy Wordsworth (samenlevend met haar beroemde broer, poet laureate William) en Jane Carlyle (echtgenote van de grote historicus Thomas Carlyle). Je zou deze vrouwen en hun partnerschappen op verschillende wijze kunnen groeperen: twee negentiende-eeuwers (Dorothy en Jane) tegenover vrouwen uit de twintigste eeuw (Zelda en Sylvia); of twee amateurschrijvers wier privé-aantekeningen na hun dood werden gepubliceerd versus twee vrouwen die voor hun brood schreven (dezelfde verdeling); of juist in een contrast tussen iemand die voor het eigen werk leefde (Sylvia) en iemand die alles opofferde voor het werk van een ander (Dorothy). En je kunt ook Zelda en Sylvia met elkaar vergelijken, als voorbeelden van minder en meer geslaagd zelfstandig kunstenaarschap.

De parallel die mij boeit is die tussen, aan de ene kant, vrouwen die zich aanvullend opstelden tegenover hun man, oftewel, die met hun man een complementaire relatie hadden, en vrouwen die een meer symmetrisch huwelijk hadden waarin ze hun man ook als rivaal tegemoet traden.

Dit alles in het kader van mijn onderzoek naar symmetrische en complementaire schismogenese: de verschillende (ontwikkelingen van) verhoudingen waarbij in symmetrische verhoudingen gedrag bij A hetzelfde gedrag uitlokt bij B (ik ga steeds harder praten, jij ook steeds harder), bij complementaire verhoudingen gedrag van A ander, aanvullend gedrag bij B oproept (ik ga steeds harder praten, jij wordt steeds stiller).

In de vier parallelle levens van Hardwick worden volgens mij twee symmetrische patronen geschetst (tussen Zelda en F. Scott Fitzgerald, Sylvia Plath en Ted Hughes) en twee complementaire (tussen Dorothy en William Wordsworth, Jane en Thomas Carlyle). Die verhoudingen wil ik nader bekijken.

Aanvullend en symmetrisch

Anders dan Ploutarchos vergelijkt Hardwick haar onderwerpen niet vaak expliciet met elkaar; al zijn er de volgende passages:

Ondanks de opvallende verschillen doet ze [Zelda Fitzgerald] denken aan de verheven tweeling-heid van Dorothy en William Wordsworth en de droefenis die daar altijd bij komt, dreigend, aan een eind van een leven dat met zulk een intense en zorgwekkend zelfbewustzijn is geleefd.

Tenslotte kunnen we voor Zelda Fitzgerald voelen wat De Quincey voor Dorothy Wordworth voelde: respectvol medelijden.

Dorothy Wordsworth en Jane Carlyle bieden geen duidelijke mogelijkheden om ze te vergelijken, maar het is niet incorrect om ze te zien als producten van hun plaats in de maatschappij – zij aan zij met twee van de grootste mannen van het negentiende eeuwse Engeland.

Jane Carlyle’s brieven hebben iets subversiefs; de toon is ver verwijderd van de eerbiedige tonen die natuurlijk waren voor Dorothy Wordsworth.

Het is gevaarlijk haar [Jane Carlyle] te zien als een gemankeerde romanschrijfster of als een ‘opgeofferde’ schrijfster op een of andere manier. Alles wat we kunnen zoeken zijn de openingen die zij – en Dorothy Wordworth – tegenkwamen, de gevonden routes die een manier waren oom het emotionele materiaal van alledag te beheersen.

Sylvia Plath wordt met geen van de andere drie vrouwen vergeleken, maar haar zelfmoord wordt wel nadrukkelijk naast die van collega-schrijfster Virginia Woolf geplaatst:

En toch, wanneer de dag voor Virginia Woolf komt, drukt de pijn van de ziekte haar neer en ze voelt alleen verontschuldiging, dankbaarheid, en depressie. Haar brief aan haar echtgenoot zegt: “Liefste, ik voel met zekerheid dat ik weer gek word. Ik voel dat we niet nog zo’n periode kunnen doorstaan… Ik kan niet langer vechten. Ik weet dat ik je leven bederf, dat je zonder mij zou kunnen werken.’ Ze verzwaarde haar rok en wist op een of andere manier in de rivier te verdrinken. Bij Sylvia Plath is zelfmoord een voorstelling.

Hardwicks essay over Sylvia Plath spreekt het minste over haar relatie, dus vul ik de lege plekken zelf maar een beetje in, op grond van mijn eigen lectuur van Plaths gedichten, brieven en dagboeken. Ik durf wel te stellen dat twee dichters van hetzelfde niveau in een huwelijk onvermijdelijk met elkaar wedijveren, al is het maar over praktische dingen over wie nu tijd krijgt om te schrijven en wie er voor de baby moet zorgen. En het is zeer waarschijnlijk dat er tussen Plath en Hughes een symmetrische schismogenese ontstond die na zes jaar een einde maakte aan hun relatie – terwijl hun kinderen nog maar een paar maanden en drie jaar oud waren! Wat we weten, en wat Hardwick ook beschrijft, is dat Plath een zeer streberig, competitief en ‘hard’ mens was, en dat ze aan het eind van haar leven (in die wonderbaarlijke scheppingsperiode van de Ariel-gedichten) vervuld was van woede en wrok – jegens haar (vroeg gestorven) vader en haar man. Is het dan ver gezocht om te veronderstellen dat het huwelijk van Plath en Hughes teveel symmetrie kende en te weinig aanvulling?

Je kunt in een relatie ook teveel aanvulling hebben, teveel complementair gedrag, dat laat Hardwick zien aan het voorbeeld van Dorothy Wordsworth. Wordsworth cijferde zich een leven lang weg voor haar broer Willliam. Ze deed het huishouden voor hem: om vijf uur opstaan, voor de varkens zorgen, brood bakken, de was doen, strijken; dan de zorg voor de vijf kinderen (van William en zijn vrouw Mary, de derde volwassene in het huishouden), plus de last van ziektes, en noodgevallen. En, zoals Dorothy noteert in haar dagboek: “William doet niets, natuurlijk.”

Maar het huishouden was niet Dorothy’s belangrijkste taak: dat was samen met William lange wandelingen in de natuur maken, en reizen, en daarbij zijn muze zijn, en zijn klankbord. Zoals Hardwick schrijft:

Ze creëerde door haar wandelen, haar gevoel voor de natuur en haar enthousiasme sommige delen van de gedichten, samenwerkend in de erg intieme manier van liefde of de hoogste vorm van vriendschap. Dit is de manier waarop begaafde, energieke vrouwen van schrijvers een soort van eigen werk krijgen, deze merkwaardige illusie van samenwerking.

En Dorothy ging in deze bijrol geheel op, ogenschijnlijk naar tevredenheid. Alles om haar dichter-broer te ondersteunen. “Ze leefde zijn leven ten volle”, schrijft Hardwick, en ze vraagt zich af of wij, vanuit een andere tijd, Dorothy (of Jane Carlyle) iets kunnen verwijten – of we van hun meer onafhankelijkheid en authenticiteit mogen eisen. Meer symmetrisch en minder complementair gedrag.

In elk geval is aan Dorothy geen groot schrijver verloren gegaan, dat maken haar dagboeken duidelijk; vooral het onvermogen om het karakter van de mensen om haar heen te schetsen spreekt boekdelen over haar beperkingen. Toch dacht een andere bevriende schrijver, Thomas de Quincey, dat in Dorothy een middelmatige, maar verdienstelijke auteur school, en dat het wellicht beter was geweest als die naar buiten was gekomen:

Na enig nadenken komt het mij voor alsof het beter zou zijn geweest als Miss Wordsworth zich verlaagd had tot een normale vorm van literatuur; […]of, tenminste, als ze een serieuze schrijver voor de pers zou zijn geweest, met de plezierige zorgen en bekommernissen van iemand die kleine projecten op die grote oceaan heeft.

De Quincey zág Dorothy, zoals Hardwick zegt, niet alleen haar befaamde en geniale broer, en hij zag hoe de zus in deze complementaire verhouding langzaam wegkwijnde (vanuit ons perspectief, dan). Of ze zich hiervan zelf bewust was? Waarschijnlijk wilde ze dat niet eens – ze lijkt het in haar dagboeken en reisbeschrijvingen bijna actief te onderdrukken. Zodat haar offer tenslotte onpeilbaar en onnavolgbaar voor ons blijft, in Hardwicks woorden:

Ons zijn dergelijke overgaves en overnames niet meer toegestaan, zoals die waarin broer en zus Wordsworth zich uitleefden. De mogelijkheid van zulke soorten kuise, intense, ambitieuze, intellectuele passies zijn volledig uitgeput.

En vanuit een afstand van twee eeuwen kunnen we een leven als van Dorothy niet anders dan ambivalent zien:

Haar lot was vermengd met geluk, in zoverre ze dit leven [met broer Wordsworth en vriend Coleridge] deelde, maar het was ook overschaduwd door lijden, instabiliteit. Ze klampte zich vast aan de zegeningen van haar situatie en kreeg daarbij een grote mate van onvervuldheid.

(wordt vervolgd)