380. Dagverlichting: inbedding

Posted on 10 mei 2022 in Blog, Dagverlichting, Featured

380. Dagverlichting: inbedding

Ga rustig zitten. Kijk eens om je heen. Hoe is het licht? Vertellen je zintuigen je hoe laat het is, welke tijd van het jaar? Wat hoor je? verkeer of vogels? Is het lekker warm, of zit je een beetje te kleumen? Of is het eigenlijk te warm, of te vochtig?
Hoe voel je jezelf? Fit, of een beetje under the weather? Ben je relaxt, of voel je jezelf een beetje opgejaagd?

Hier is een moment voor jezelf.

Begin met het lezen van de volgende tekst, en de bijbehorende bezinning.

(Uit: Albertus Magnus, Pelgrim van het hart, van Wilhelm Schmidtborn)

Met geweld werden Albertus en zijn mede-novicen bijna dagelijks naar de oever getrokken. “Ons lieve stromende water’, zei één van de novicen, die bijzonder aan de dubbel zo oude Albertus hing en meestal aan zijn zijde was, “heeft nog een derde kwaliteit: het verbindt zonder moeite de gedachten tegelijk met de Alpen en de zee, ja ook met de landschappen van alle rivieren die onderweg erbij komen.”
[…]

Een tweede novice aan Albertus’ andere zijde riep: “Hoe afwisselend is ook de verbinding met een derde element, de lucht: de blauwe of grijze, ja donkere spiegeling van de hemel, het eigen groen, dat vaak doorbreekt, de gouden verblinding tegenover de zon, het toverachtige licht wanner de zon maar half door de wonder dringt, de eeuwig veranderende beweging van de vloed in de wind, gehinderd of versneld, in beide gevallen schuimen de golven, en vooral in het onweer, zoals we laatst zagen – dan wordt de stroom een stuk zee in de storm.”
“Vergeet de schepen niet”, riep een derde, “ze mogen niet ontbreken, of met mensen of goederen beladen, of met zegel of met roeispanen, ook zij zijn een weergave van het bestaan, vluchtig, maar juist daarom: verschijning, groet, vertrek.”
“Niet vluchtig, niet voorbij!” riep de eerste novice, “van alles wat voorbijtrekt, blijft immers de herinnering. Wat trok niet alles voorbij in millennia, mensen op loggenboten, welk een wonder het eerste zeil daarop, Kelten, Germanen, Romeinen, Noormannen, optochten van gevangenen, keizers, bruiloften, begrafenissen, kooplieden, krijgers: van alles trilt het nabeeld nog in de lucht boven het water. Wat was, is!”
[…]

“Jullie vergeten de levende lijst om jullie schilderij”, riep een novice uit de groep die achter Albertus liep, ” de twee oevers, de grashelling, de kuddes paarden en koeien, de windmolens, bewegelijk als het water, maar met kracht om te blijven, de waaiende olmen, de gotisch naar de hemel strevende populieren, de sierlijk vertakte jonge of stormgekromde oude wilgen, die zo op de olijfbomen van het zuiden lijken – is dat alles niets? Was het er niet ook zonder de stroom? Maar de stroom kan niet zonder zijn oevers.”

IMG_1983

Deze fragmenten komen uit een roman over het leven van de dertiende eeuwse dominicaner monnik, geleerde, kerkbestuurder, diplomaat en pelgrim Albert de Grote (Albert von Lauingen, ca 1200-1280), geschreven door de Duitse auteur Wilhelm Schmidtbonn tijdens de nazi-jaren. De passages beschrijven een gesprek uit de tijd van Albertus’ noviciaat en studie theologie in Keulen, toen hij midden twintig was (en niet een jaar of veertig, zoals Schmidtbonn om kennelijk verhaaltechnische redenen suggereert). De rivier waar hij en zijn collega-novicen over praten is de Rijn.

Ik denk dat Schmidtbronn deze gesprekken heeft geformuleerd om de middeleeuwse gedachte van universeel allegorisme te illustreren – het idee dat alles een spiegel van iets anders is, dat overal een boodschap is verborgen waaruit mensen lering kunnen rekken. Die gedachte is heel mooi verwoord door een gedicht van Alain de Lille (ca. 1128-1202):

Alles wat op aard bestaat,
net zoals een boek of plaat
houdt aan ons een spiegel voor.
Heel ons leven en ons sterven,
waarheen ons het lot doet zwerven
wordt ons duidelijk daardoor.

Neem een roos, die toont ons het leven
en kan ons een indruk geven,
als een les, hoe ’t met ons staat.
Want zij bloeit bij ’t ochtendgloren,
maar haar glans gaat snel verloren
als de avond vallen gaat.

De lucht is een spiegel van het water, en dat weer van het leven. De rivier is een spiegel van de mens, en die weer van de maatschappij.

Ikzelf lees de conversatie iets anders, namelijk als een bezinning op het begrip inbedding.
Natuurlijk is een rivier ingebed, maar de rivier biedt zelf ook weer op een bepaalde manier een bedding – voor een boot, die weer een bedding voor mensen of goederen vormt. En de universele allegorie van inbedding gaat ook de andere kant op: de stroombedding is ingebed in geologische processen zoals de vorming van de stuwwal die de rivier begeleidt, en de oevers van uitwaarden en heuvels. En uiteindelijk is de hele Rijn met alles eromheen een consequentie van het feit dat in het Zuidoosten de Alpen liggen en dat hun smeltwater naar de zee in het Noordwesten gaat – wat weer is ingebed in het proces van seizoenen, veroorzaakt door de positie en de draaiing van onze aarde ten opzichte van de zon.
Je zou zelfs kunnen zeggen dat alles is ingebed in de zwaartekracht, die deze zaken allemaal regelt.

IMG_2050

In- en uitzoomen
Veel mensen zullen als kind een ‘universeel adres’ voor zichzelf hebben gecreërd, waarbij ze maximaal uitzoomden van zichzelf tot de schaal van het heelal:

Toine Janssen
Van Nispenstraat 51
Nijmegen
Gelderland
Nederland
Europa
Aarde
Zonnestelsel
Melkweg
Heelal

Een dergelijk beweging doet duizelen – dat is ook de charme ervan, denk ik. Nadeel van deze denkoefening is dat hij al snel vrij abstract wordt.
We kunnen inbedding echter ook wat in kleinere stappen toelichten.

Neem Albertus Magnus zelf. In 1272 trok Albertus van Keulen naar Nijmegen, om daar de nieuwe Sint Stevenskerk in te wijden. Albertus liep of reed (misschien mocht hij vanwege zijn leeftijd de regel breken dat een Dominicaan altijd te voet gaat) langs de Rijn van Keulen naar Nijmegen. Hij reisde over een weg die handelaren en pelgrims al jaren gebruikten, langs kerken als de Sint Quirinus in Neuss en de … . Die Rijnweg was echter natuurlijk niet door middeleeuwers gebouwd, maar meer dan duizend jaar eerder door Romeinse legioenen, die toen hier de grens van hun rijk, de Limes, creërden – met wegen, forten en nederzettingen zoals de Oppidum Ubiorum (later de Colonia Claudia Ara Agrippenensium, naar Nero’s moeder Agrippina) en de Ulpia Noviomagus Batavorum.
En de Romeinen waren natuurlijk op het idee van die grens gekomen door de aanwezigheid van de rivier. En die rivier stroomt door een rivierdal, langs een cultuurlandschap dat in de loop van duizenden jaren ontstaan is. Vanuit Keulen heb je de drie onderscheiden landschapstypen op verschillende hoogtes, met elk hun eigen kenmerken, waarop mensen met verschillende soorten van landbouw hebben ingespeeld. Verder zijn er altijd punten bij bochten en stroomvernauwingen geweest waar mensen noodzaak – of kans – zagen een vesting of tolhuis te bouwen.
En dat cultuurlandschap, met bossen, toevoerstroompjes en zijarmen van de Rijn, met terrassen, weiden, uiterwaarden, met suikerbieten, asperges, kersenbomen – dat cultuurlandschap is ingebed in het geologische landschap, dat grotendeels is bepaald door ijstijden van 250.000 tot 10.000 jaar geleden. En de gletsjers van toen gleden over een ondergrond die tussen 23 miljoen en 2,4 miljoen jaren geleden meermalen door de zee werd bedekt, nadat het plateau 65 tot 23 miljoen jaar geleden lager was komen liggen, door geologische processen die nog veel en veel ouder zijn.

Dus. Als in augustus, om Albertus te herdenken, een groepje Nijmeegse pelgrims van Keulen naar Nijmegen loopt, dan is die wandeling niet alleen ingebed in de tocht van Albertus, maar ook in middeleeuwse pelgrimages, in Romeinse heerwegen, in Keltische landbouw, in noordelijk ijs en natuurlijk in de verbinding tussen Alpen en Noordzee.
Zo bezien is die wandeling niet meer dan een oefening in verbinding.
In inbedding.