353. …en graveerde het hele verhaal op een steen.

Posted on 6 okt 2021 in Blog, Epos, Featured

353. …en graveerde het hele verhaal op een steen.

Twee jaar geleden startte ik een onderzoek naar heldenverhalen, om te zien of er epen zijn die ons ‘verder helpen’ met onze globale problemen. Die zoektocht was geïnspireerd door een analyse van schrijver C.S. Lewis uit de jaren veertig van de vorige eeuw.

In een lezingenreeks over John Milton’s Paradise Lost maakte Lewis een onderscheid tussen zogenaamde primaire en secundaire heldenverhalen.
Het primaire epos kent geen patroon, geen ontwerp, geen bedoeling. Glorie en ongeluk wisselen elkaar af, de ene gebeurtenis is even belangrijk of onbelangrijk als de andere. Er is geen enkel resultaat permanent: vandaag doden we anderen en heffen we het glas, morgen worden we zelf gedood en drinken anderen op hun zege.
In het primaire epos is lijden betekenisloos en futiel. Er verandert niets door. In Lewis’s woorden: het oude epos “laat dingen min of meer achter zoals het ze aantrof”.
Het secundaire epos wordt daarentegen gekenmerkt door het besef van een verandering die er toe doet, van een overgang. En een besef van roeping. Er is iets dat roept of wenkt, “maar je moet je oren spitsen om de stem te horen”. Deze roeping eist gezocht te worden, maar weigert te worden gevonden. En geluk is alleen weggelegd voor degenen die de roeping volgen, de anderen blijven achter in niemandsland, in limbo.

Mijn uitgangspunt bij het onderzoek van heldenverhalen was tweeërlei:

1. Betreft het een verhaal dat dingen bij het oude laat, of is er sprake van een epos dat ons ‘verder brengt’?
2. En als het een secundair epos is: wat voor bijdrage levert het dan aan de oplossing van globale problemen als klimaat, ongelijkheid, discriminatie, vervreemding, oorlog, honger etc.?

Oerverhaal
Ik begon mijn analyse in 2019 met Homeros, waarvan ik de Ilias besprak – Lewis’s voorbeeld van primair epos. Daarna las ik zijn voorbeeld van een secundair epos, de Aeneis. Vervolgens kwamen, tamelijk willekeurig, De Lusiaden van Camoens, de Messiaanse visie in de Joodse Torah, Beowulf, de verheerlijking van Epicurus in De Rerum Natura, de overwinningszangen van Pindaros, de beschrijving van Socrates in zijn biografieën en de kracht van het slachtoffer in Schindler’s List.

Afgelopen zomer kwam ik eindelijk toe aan het oudste heldenverhaal dat we kennen, het Soemerisch-Assyrische epos van Gilgamesj.

Unknown-2

Het verhaal, of eigenlijk de verhalen van Gilgamesj, zijn veel ouder dan de Homerische gezangen Ilias en Odysseia. Zeker vijftienhonderd jaar ouder. En omdat de mondelinge overlevering waarop het epos gebaseerd is nog ouder is, kunnen we stellen dat Gilgamesj bijna vijfduizend jaar terug gaat. Over deze enorme tijdsspanne heen moeten we concluderen dat het verhaal nog steeds moderne lezers weet te boeien. Er verschijnen nog steeds nieuwe vertalingen (soms vanwege nieuwe tekstvondsten) en nieuwe uitgaves in alle grote talen.

Gilgamesj is de oudste held die we kennen. Gebaseerd op een echt bestaande koning van de stad Uruk aan de Eufraat, die ongeveer 2700 voor Chr. leefde (dus rond 055.300 in een betere jaartelling).Die koning leende in elk geval zijn naam, maar waarschijnlijk nog een paar andere eigenschappen aan een held die eerst in Soemer en later in het hele Midden-Oosten werd bezongen. Fragmenten van de cyclus zijn gevonden in Irak, Israel, Syrië en Turkije. En er is van Gilgamesj niet één verhaal bekend, maar een handvol verschillende avonturen, waarvan er zeven na ongeveer tweeduizend jaar zijn beland in een Assyrische uitgave die we nu het epos van Gilgamesj noemen.

Waarom spreekt het verhaal van Gilgamesj mensen nog aan, na duizenden jaren? Ik wil twee redenen noemen (van de vele die zullen meespelen).
Volgens de classificatie van Lewis behoort Gilgamesj beslist tot het primaire epos: het bevat veel sound and fury, maar aan het eind is alles hetzelfde als in het begin. Gilgamesj en zijn vriend Enkidu hebben grote heldendaden verricht, lange reizen gemaakt, met monsters, goden en het noodlot geworsteld, en uiteindelijk blijven ze gewoon mensen die dood gaan, terwijl de goden onsterfelijk zijn, en het leven van mensen blijft onzeker en onbestendig.
Zoals Gilgamesj te horen krijgt van zijn ‘vader’ Oetnapsjtim, die als enig sterveling tot het rijk van de goden is toegelaten:

Niets is blijvend. Bouwen we een huis zodat het altijd zal blijven staan, sluiten we een contract dat altijd zal gelden? Verdelen broers een erfenis om altijd te behouden, is het overstromen van rivieren voorgoed? Het is slechts de nimf van de libelle die haar larven loslaat en de glorie van de zon ziet. Van oudsher is er geen vastigheid. De slapers en de doden, hoe lijken ze op elkaar, als schilderingen van de dood. Wat onderscheidt meester en dienaar als beiden hun lot hebben vervuld? Als de Annunaki, de rechters, bijeen komen, en Mammetoen de moeder van bestemmingen, oordelen ze samen over het lot van mensen. Leven en dood kennen ze toe, maar de dag van de dood onthullen ze niet.

Wat lezers tot op de dag van vandaag treft, denk ik, dat Gilgamesj een primair epos is dat de futiliteit van zijn heldendaden nadrukkelijk zelf aan de orde stelt.

Aan het begin van het verhaal is Gilgamesj een soort Achilles (in de woorden van Christa Wolf: het rund Achilles) weliswaar een oogverblindende man en een onverslaanbare krijger, maar ook iemand die zijn volk net zoveel schade als voorspoed bezorgt. Aan de ene kant bouwt hij tempels en stadswallen, aan de andere kant offert hij jonge mannen op aan zijn oorlogszucht en jonge maagden aan zijn lust. Het volk van Uruk ervaart hun koning nadrukkelijk niet als de herder die hij zou moeten zijn maar als een belasting; het verfoeit zijn arrogantie en bidt tot de goden om hulp. Die goden scheppen daarop Gilgamesj’ evenbeeld Enkidu, om mee te vechten en als vriend mee te nemen in avonturen. Om hem af te leiden, zeg maar.
In de loop van die avonturen sterft Enkidu en dat zet Gilgamesj aan het denken. Waar is het allemaal goed voor, de heldendaden van Enkidu en hemzelf, als je tenslotte toch wormenvoer wordt? Of kan een mens toch onsterfelijk worden? En hij onderneemt een lange reis naar zijn ‘vader’ (de eerdere koning) Oetnapsjtim om deze vraag te stellen – aan de enige mens die deze onsterfelijkheid beschoren is.

Unknown-1

Bij elke tussenstop op de reis beschrijft Gilgamesj zijn queeste met de volgende formule:

Waarom zouden mijn wangen niet hol zijn en mijn gezicht betrokken? Wanhoop is in mijn hart, en mijn gezicht is dat van iemand die een lange reis heeft gemaakt. Ik ben verbrand door de hitte en de kou. Waarom zou ik niet over de velden dwalen? Mijn vriend, mijn jongere broer, die de Stier van de Hemel heeft gegrepen en gedood, mijn vriend die me zeer dierbaar was en gevaren naast me doorstond, mijn broer Enkidu waar ik van hield, het einde van de sterfelijkheid heeft hem overwonnen. Vanwege mijn broer ben ik bang voor de dood, vanwege hem dwaal ik door de wildernis. Zijn lot drukt zwaar op mij. Hoe kan ik stil zijn, hoe kan ik rusten? Hij is stof en ik zal ook sterven en voor altijd in de aarde worden gelegd. Daarom ben ik bang voor de dood.

Het is bijna een moderne, existentiële overweging: de dood maakt alles absurd. Maar wanneer Gilgamesj tenslotte Oetnapsjtim bereikt, geeft die hem een kans op eeuwig leven, of tenminste op een hernieuwde jeugd. Gilgamesj vindt op zijn aanwijzingen een plant met doorns die alle kracht teruggeeft – onze held doopt hem ‘De oude mannen zijn weer jong’. Helaas raakt Gilgamesj op de terugweg naar Uruk de plant kwijt: wanneer hij in een bron baadt steelt een slang het wondermiddel en wordt zelf verjongd – om met de plant in de diepte te verdwijnen. Gilgamesj beweent het verlies en zet zijn reis voort, om uiteindelijk in Uruk terug te keren. Daar ziet hij zijn koninkrijk terug, eenderde stad, eenderde tuin, eenderde akker. Hij aanschouwt de machtige muren en fundamenten. En het epos besluit:

Dit was ook het werk van Gilgamesj, de koning, die de landen van de wereld kende. Hij was wijs, hij zag mysteries en wist geheime zaken, hij bracht ons een verhaal van voor de (zond)vloed. Hij ging op een lange reis, was vermoeid, uitgeput door werk, en hij keerde terug en graveerde het hele verhaal op een steen.

En dat is de tweede factor, denk ik, waarom Gilgamesj de eeuwen doorstaan heeft: omdat hij niet alleen grote avonturen beleefde en een lange reis ondernam om aan onze sterfelijkheid te ontsnappen, maar omdat hij zijn verhaal opschreef – misschien niet als eerste, maar als eerste wiens verhaal helemaal tot ons is gekomen. Gilgamesj oordeelde dat zijn daden het onthouden waard waren, dat heldenverhalen een bron van macht, respect – en misschien inspiratie – konden zijn.

Unknown

Dat optekenen van iemands wederwaardigheden lijkt nu vanzelfsprekend, mensen leggen tegenwoordig zelfs vast wat niet waardig is om wederverteld te worden. Maar in de tijd dat het schrift in Soemer werd uitgevonden, en nog heel lang daarna, was het helemaal niet vanzelfsprekend. Schrijven betekende beitelen in steen en dat was, zowel qua materiaal als qua arbeid, een dure bezigheid. Iets schriftelijk vastleggen moest aanwijsbaar nut hebben, zoals bijvoorbeeld een contract of een lijst van goederen. En dat is ook vrijwel het enige wat we uit het tweede en derde millennium voor Chr. gevonden hebben.
Ter vergelijking: van het linear B-schrift van Mykene en Kreta, dat vorige eeuw werd ontcijferd, hebben we alleen duizenden zakelijke transacties. O ja, en één vloek. Verder niks. Geen hymnen, geen gedichten, geen verhalen van koningen. De beschaving van Minos en Agamemnon zal ongetwijfeld epische verhalen hebben verteld, maar ze heeft ze niet opgeschreven. En dat deed Gilgamesj, en de Mesopotamische cultuur, wel.

Wat in Gilgamesj’tijd niemand had kunnen voorspellen: de muren en fundamenten van het machtige Uruk zijn allang verdwenen. Tot archeologen in de negentiende eeuw aan de Eufraat gingen graven hebben de schamele restanten duizenden jaren in het slib verborgen gelegen.
Maar wat wel bewaard bleef, eerst duizend jaar door hervertellingen en daarna nog eeuwen door schriftelijke versies, was het verhaal van Gilgamesj. En nu, na de vondst en de ontcijfering van die versies, heeft het verhaal een nieuw leven gekregen (‘de oude mannen zijn weer jong’), misschien wel voor eeuwig.

‘De koning bracht een verhaal terug en graveerde het op een steen’ – en dat was ook één van zijn werken. En ongetwijfeld het grootste.