141. Nog een gedachte over identiteit

Posted on 21 mrt 2017 in Blog, Featured

141. Nog een gedachte over identiteit

Dit weekend overleed Chuck Berry, een van de pioniers van rock ‘n’ roll. Dat kreeg begrijpelijkerwijs veel aandacht in de media. Elk journaal wijdde er een item aan, elke krant publiceerde een uitgebreide necrologie.

In sommige terugblikken werd onderstreept dat Berry, hoewel alom beschouwd als een van de vaders van rock ‘n’ roll, in de jaren vijftig op de achtergrond werd gedrongen door blanke artiesten als Elvis Presley en Jerry Lee Lewis. Zijn liedjes, nu onomstreden popklassiekers, raakten zelfs enigszins in de vergetelheid – totdat de Beatles en Rolling Stones ze opnieuw onder de aandacht brachten van een groot publiek (en van jongere navolgers als Bruce Springsteen).

Deze gang van zaken, waarbij een dominante cultuur elementen uit een minderheidscultuur overneemt, wordt in de moderne discussie wel culturele toe-eigening genoemd – cultural appropration.

Wat is culturele toe-eigening precies? Volgens veel contemporaine critici is het het punt waar cultureel leentjebuur spelen overgaat in uitbuiting. Toe-eigening heeft, in dit perspectief, alles te maken met macht.
Een voorbeeld: er bestaan bepaalde haarstijlen onder Afrikaanse Amerikanen die gebruik maken van het kroezige karakter: dreadlocks, afro, ‘cornrows’, vlechtjes. Deze stijlen kunnen een grote culturele betekenis hebben voor de dragers, ze kunnen bijdragen aan iemands gevoel voor identiteit. Ze kunnen echter ook  tégen die dragers gebruikt worden, bijvoorbeeld als dreadlocks wordt geïdentificeerd met marihuana-gebruik. Dragers van Afrikaanse haarstijlen kunnen, vanwege hun kapsel, gediscrimineerd worden. Net zoals, bijvoorbeeld, dragers van hoofddoeken.

regdxg0tdqwgdfxyhwhe

Wanneer blanke – en zeker rijke blanke – mensen (zoals realitysterren Cloe en Kim Kardashian) zich Afrikaanse haarstijlen aanmeten hoeven zij niet bang te zijn voor die discriminatie. Ze zullen niet worden beschouwd als onderdeel van een – uit te buiten – minderheid en het is zelfs mogelijk dat ze op allerlei manieren (in geld of status) profiteren van de inventiviteit van anderen. Zoals Elvis van zwarte rock ‘n’ rollers profiteerde.
In ogen van de CA-critici is dit een soort van kolonialisme.

Het probleem
Ik begrijp het als mensen moeite hebben met de naam ‘boksersvlechten’ voor een eeuwenoude haartrend, omdat blanke sporters in de Ultimate Fight Challenge toevallig een duizenden jaren oude stijl populair maken. Je zou kunnen zeggen: omdat de Nederlandse wereldkampioene Germaine de Randamie deze vlechten draagt, zijn het nog geen ‘boksersvlechten’.

round1-Germaine-de-Randamie-Ik-kan-er-weer-volle-bak-tegenaan

En het is even raar om bij rock ‘n’ roll alleen naar Bill Haley of Pat Boone te verwijzen. Rock ’n roll is inderdaad geen ‘witte’ of blanke muziek.
Echter.
Rock ‘n’ roll is ook geen ‘zwarte’ muziek. Ten eerste historisch gezien al niet, omdat het een mengsel is van blues en country. Maar al was het (zoals de blues) in het begin geheel en al een product van Afrikaanse Amerikanen, dan nog zou het geen ‘zwarte’ muziek zijn.

Om dit uit te leggen moet ik even terug naar mijn artikel van twee weken geleden. Daarin legde ik uit dat de zogenaamde ‘Nederlandse identiteit’, waar een groot deel van de verkiezingscampagne over ging, een vorm van gemeenschap is die een communitas genoemd kan worden, niet een civitas. Dat wil zeggen:

iets wat van onderaf groeit, niet iets wat van bovenaf wordt opgelegd;
iets wat voortdurend verandert, niet iets wat helder kan worden afgebakend;
iets wat drijft op autoriteit als creativiteit, niet autoriteit als macht.

En wat identiteit geldt, geldt ook voor cultuur. Cultuur is geen civitas die opgesplitst kan worden in civitates – in Nederlands, Belgisch en Turks; of zwart, wit en geel; of mannelijk, vrouwelijk en LGBTQ (zelf een rommelterm met overlappende begrippen, die duidelijk maakt dat er niet zoiets is als een vaststaande seksuele identiteit, maar dat ook sekse een communitas is).

Dus. Wat ik zeg is niet dat er geen identiteiten bestaan, en geen culturen. Wat ik zeg is dat (culturele) identiteiten vormen van communitas zijn – en dat macht binnen een communitas geen rol speelt. Natuurlijk wel erbuiten: een politicus of een mecenas kan bepalen of een balletgezelschap geld krijgt, of een kunststroming een eigen museum. Maar zij kunnen niet uitmaken wat wel of niet bij een culturele uiting hoort, welke uiting legitiem is en welke niet.
Dat soort dingen kunnen in cultuur nooit door macht worden bepaald. Alleen door autoriteit in de vorm van creativiteit. Van inventiviteit.

Het hele idee van culturele toe-eigening toont dezelfde fout die veel ‘verdedigers’ van de Nederlandse identiteit maken: wat ze willen beschermen is een communitas, maar ze richten zich daarbij op een (niet bestaande) civitas. Ze willen culturele eigendomsrechten en een (cultuur-)politie om die te beschermen. Maar dat soort maatregelen zijn alleen mogelijk in een civitas. En dat is een cultuur niet.

Cultuur ‘is’ van niemand, hoe verleidelijk het ook is om te denken dat cultuur van de uitvinder is, of van diens nazaten. Moet je niet van Indiase afkomst zijn om een Hindoe bindi op je voorhoofd te tekenen (een stip die symbolisch is voor het spirituele derde oog)? Of een Apache, om een bepaalde soort verentooi te dragen?
Nee.

Neem Nederlandse klompen. Mag ik die dragen? Natuurlijk, zul je zeggen, je bent immers een Nederlander. Maar dat is te gemakkelijk. Want alle verwijten die culturele toe-eigenaars gemaakt kunnen worden – het stereotyperen van culturen, het uit zijn context halen van bepaalde zaken, het ’trivialiseren’ van de noodzaak voor arme mensen om klompen te dragen, het scheiden van welkome elementen (klompen) en onwelkome mensen die ze dragen (‘domme boeren’), het profiteren van andermans creativiteit, het verduisteren van de werkelijkheid ‘achter’ de klomp – kunnen ook aan mij worden gericht, als ik klompen aantrek. Ik heb net zo min ‘recht’, volgens deze manier van denken, om de klompen van mijn voorvaders te dragen als een Japanner of een Canadees. Sterker nog: volgens de CA-manier van denken heeft niemand het recht om bepaalde culturele artefacten te gebruiken, behalve de oorspronkelijke uitvinder.
Het probleem is natuurlijk dat die uitvinder er niet is en eigenlijk ook nooit bestaan heeft. En dat er geen octrooi op folklore bestaat – kan bestaan.

Culturele toe-eigening heeft ook een keerzijde, en die is zonder meer sympathiek. CA roept mensen op bij culturele uitwisseling met respect te werk te gaan, je te verdiepen in de historie, de herkomst van een gebruik of voorwerp te vermelden – alles te doen om een spirit van wederkerigheid te creëren.
Wie zou het hiermee oneens kunnen zijn?

Waar CA te ver gaat, is het verdoemen en verbieden van alles dat deze wederkerigheid lijkt te bedreigen. Dat leidt echter niet tot bescherming van een cultuur, maar tot zijn inkapseling en afsterven. Want een cultuur, net als elke communitas, kan alleen gered worden door creativiteit. Niet door macht.
Ironisch genoeg: door het introduceren van macht in een setting waar die irrelevant is, vernietigen de CA-critici de cultuur – terwijl ze proberen een bepaalde vorm van culturele dominantie te beëindigen!
Ze staren zich blind op machtsverschillen, en voeren die zo in op plekken waar ze er eerst niet waren. Ze reduceren cultuur tot een machtsinstrument en een verdienmodel, en daarmee maken ze precies kapot wat ze wilden bewaren.
Het is alsof ze alle tijgers uit het wild halen om die in een dierentuin te stoppen.

En wat voor culturele toe-eigening geldt, geldt voor allerlei vormen van debat waarin het over identiteit gaat. Communitas wordt verwisseld met civitas, en de focus op het tweede gaat ten koste van het eerste. Nationaliteit gaat ten koste van burgerschap. Sekse gaat ten koste van seks. Geloof gaat ten koste van religie. Macht gaat ten koste van creativiteit.

Echter. Waar normen van civitas de communitas niet kunnen beschermen, kunnen ze die ook niet vernietigen. Hoezeer de CA-kliek het ook probeert om bepaalde culturen te definiëren en vast te leggen, hoe vaak octrooi en eigendom ook ten onrechte zullen worden toegepast – voor de vitaliteit van een communitas hoeft dat niet uit te maken. Hindoeïsme heeft zich niet duizenden jaren gehandhaafd door zich tegen andere religies en culturen te ‘beschermen’, maar zal zich ondanks moderne beschermers blijven ontwikkelen. Of niet. Maar dat ligt dan aan de rijkdom van het mysterie dat Hindoeïsme is, niet aan de bewaking van het labyrint.

Uiteindelijk is namelijk elke identiteit een mysterie. Soms een rijk mysterie, waar we na duizenden jaren nog geen genoeg van hebben. Soms een simpel probleem, waar we snel op uitgekeken zijn.
Maar het mooie is: niemand weet welk mysterie rijk is en welk niet. Want op het moment dat we een vraag lijken te hebben beantwoord, kan er iemand opstaan met een interpretatie waar nog niemand aan gedacht heeft – die weer nieuwe, onbeantwoorde vragen opwerpt.

Zo ontwikkelen culturen zich. En religies. En talen. En zo blijven ze bestaan.

Niet door musea, kerken en woordenboeken.